In gesprek met Henk de Graaf (dl 2)
Door Kees Vos
In de tweede aflevering van het interview met Henk de Graaf praat Kees Vos met hem over over klarinettechnieken, zoals het mooi hoog en zacht inzetten, het proefspel van Henk zoals dat ging in 1970 bij het Rotterdams Philharmonisch Orkest, de dirigenten waaronder hij werkte en meer.
Hoe verloopt voor jou de zoektocht naar goed materiaal, zoals rieten en mondstuk?
Ik heb voor mezelf een standaard. Ik speel op de manier van de Duitse school. Ik heb het mondstuk uitgekozen waar ik het meeste baat bij heb, wat mij het beste ligt qua klank. Ik ga net zo lang op zoek tot ik een mondstuk met een ronde, warme klank gevonden heb. Ik ben niet iemand die op lichte rieten speelt. Ik speel op de Whitemaster rieten van Vandoren, nummer 4.
Met riet 4 moet je wel met een behoorlijke lipspanning spelen om er geluid uit te krijgen, anders krijg je alleen lucht.
Precies, dat klopt. Embouchure is een combinatie van gevoel en spanning van de lipspieren en druk van de onderkaak. Je moet iets duwen anders komt het geluid niet.
Heb je door die lipspanning bij zo’n zwaar riet niet het gevoel vast te zitten met je embouchure, als je bijvoorbeeld de beginsolo van de Rhapsody in Blue van Gershwin speelt?
Nee, helemaal niet, ik heb die solo zeker vijftig keer gespeeld met verschillende orkesten, maar ook met Daniël Wayenberg.
Hoe doe jij die techniek?
Ja, hoe doe je dat… Van tevoren moet je weten wat je van plan bent te gaan doen, maar er ook weer niet te veel over nadenken. Tijdens het concert zijn alle ogen op jou gericht, je staat er helemaal alleen voor. De dirigent zegt: ‘Gaat uw gang’ en dan moet je beginnen. Eerst die lage g-triller en dan tot d” in snelle chromatiek. Vanaf dat punt ga je de glijbaan af, of liever gezegd: op tot c”‘.
Wat doe je met je embouchure?
Het is een combinatie van dingen. Ik zet een bepaalde druk op het riet, die ik moet hebben om de toon te starten in het glissando vanaf de d”. Dat kan ik niet zomaar ontspannen doen. Ik zorg er dus voor dat ik een behoorlijke spanning in de toon houd. Vervolgens laat ik mijn vingers over het kleppensysteem glijden. Mijn rechterhand gaat de tegenover gestelde richting op in vergelijking met mijn linkerhand. Ze glijden alle twee naar binnen, maar dat kun je niet ongecontroleerd doen, want het moet samen met de embouchure gaan. Als je met je vingers uitgegleden bent en het glissando is nog met helemaal tot de top, komt de laatste fase van het glissando. In die laatste fase ben je alleen afhankelijk van je embouchure voordat je echt op de hoge c komt.
Op het moment dat je uitgegleden bent met je vingers tot de greep van de hoge c en die laatste fase van het glissando begint, heb je dan een slappe embouchure?
Nee, niet slap, maar beter gezegd: nog niet op peil. Het zit op de helft van de lipspanning, want als je bijna op die hoge c bent en je embouchure zou slap zijn, kom je niet meer op die top.
Heb je niet het gevoel dat je op dat moment een iets lichter riet nodig hebt om er met een wat lossere embouchure zekerder van te zijn dat je toon niet wegvalt?
Nee, maar ik begrijp wel wat je bedoelt. In mijn geval heb ik riet 4 nodig om de basis van de toon in de lage g al te leggen. Als ik een licht riet heb en ik merk dat die basis niet goed is, dan wordt dat hele glissando niets. In mijn geval heb ik de zwaarte van dat riet nodig. Het mag ook wel 3,5 zijn, maar zeker niet minder, anders krijg ik dat glissando niet op de goede top en wordt het geluid te scherp.
Doe je bewust nog iets met je tong tijdens het glissando?
Nee, daar ben ik me niet bewust van. In mijn geval blijft de tong in dezelfde positie.
Vind je het vreemd dat er klarinettisten met een mooie toon zijn die op riet 3 of lichter blazen?
Ik weet dat ze er zijn. Ik vind dat knap, geen probleem. Hoewel ik moet zeggen dat lichte rieten, waar je ook rond op kunt spelen iets missen in de kern van het geluid. Dat houd ik toch wel overeind.
Stel dat riet 3,5 of 4 binnenkort niet meer te koop is, wat doe je dan?
Dan stap ik over op 5.
Eigenlijk zoek je altijd ondanks wisseling van materiaal weer naar je eigen klank, maar het goede materiaal kan je ontzettend helpen dat te vinden…
Je houdt altijd je eigen klank zoals het goed is voor jezelf. Mensen die heel enthousiast vertellen dat ze weer wat nieuws hebben, zoeken ondanks dat altijd weer naar hun eigen klankideaal. Goede mondstukken en rieten zijn een hulpmiddel om de klank te krijgen zoals jij dat wilt, ze dragen ertoe bij dat die klank komt.
Tijdens mijn studie aan het conservatorium speelde je het Klarinetkwintet van Weber in de hal van De Doelen. Dat maakte grote indruk op mij. Kun je iets over dat verrassende begin van deel 1 vertellen?
De inzet is op een hoge zachte c. Dat is echt moeilijk. Als dat lukt is het fantastisch. Je moet van tevoren heel geconcentreerd zijn. Je kunt niet rommelen met embouchure, met loslaten. Nee, het heeft een bepaalde druk nodig om die noot mooi zacht in te zetten. Het kan ook zijn dat je hem ontspannen benadert, maar dan loop je de kans dat de toon niet aanspreekt of zelfs te laag is. Het is het gevoel van vertrouwen en gespannenheid, het één kan niet zonder het ander. Je moet je er op concentreren. Het is niet zo van: ‘Nou, die komt wel hoor’.
Vertrouwen in jezelf is belangrijk om goed te kunnen spelen. Liet je leraar je vroeger bijvoorbeeld wel eens weten dat je bijzondere capaciteiten had?
Ik zal je een voorbeeld geven. Mijn vader zag een advertentie staan in de Telegraaf: in Rotterdam werd een klarinettist gevraagd. De keer erop dat ik op les kwam bij Jos d’Hondt vroeg ik hem of dat iets voor mij zou zijn. “Ja, natuurlijk” zei hij, “dat moet je doen” en we gingen het hele programma meteen doorspelen. Hij zei na afloop van de les: “Ga maar rustig voorspelen, want jij bent de beste.” Ik moest het natuurlijk wel zelf waarmaken, maar hij gaf mij op dat moment een enorm vertrouwen. Hij kon goed coachen, maar je moest wel tegen zijn discipline kunnen. Ik was altijd een braaf figuur, als hij zei dat ik op het matje moest gaan staan dan deed ik dat ook, ik ging nooit in discussie.
Hoe ging het proefspel in Rotterdam destijds?
Over het algemeen hetzelfde als het tegenwoordig gaat, met het verschil dat het toen niet achter een scherm ging. De commissies van die tijd waren zeer goed: van elke blaasinstrumentengroep waren twee aanvoerders vertegenwoordigd: twee klarinetten, twee fluiten, twee fagotten, twee hoboïsten. En verder waren de dirigenten er: Edo de Waart en Jean Fournet en de directeur van de stichting, de heer Oosterlee. Ik weet het nog goed dat ik voor die commissie in de Eduard Flipsenzaal moest spelen. Tegenwoordig bestaat die commissie uit het dubbele aantal mensen omdat het aangevuld is met aanvoerders van de strijkers en een vertegenwoordiging van de ondernemingsraad. De huidige commissie bestaat uit ongeveer twintig mensen. De keuze voor een kandidaat is daardoor veel moeilijker. Maar het kan nog erger. Bij de Berliner Philharmoniker bestaat de commissie uit het hele orkest.
Kijk jij veel naar de dirigent tijdens het spelen of doe je meer op je gehoor of kijk je misschien veel naar de bewegingen van de strijkers die voor je zitten?
Dat laatste doe ik vaak. Ik kijk wel naar de dirigent, maar meer van: 0, we gaan nog honderd en negentig kilometer op de goede weg. Het schip vaart goed. Het is niet zo dat de dirigent precies bepaalt hoe ik moet blazen, ik ben dus niet alleen op hem gefocust. Het gaat er meer om je samen te voelen, te mengen met het orkest, een aparte strijkersgroep, een blazersgroep of een andere soloblazer.
Je hebt iedere keer weer een andere dirigent voor je. De een slaat meer vooruit dan de ander. Dirigenten die niet vooruit slaan, die mooi in de maat slaan, een mooie slag hebben zoals Zubin Mehta, Lorin Maazel, Bernard Haitink, Klaus Tenstedt, Carlo Rizzi, Antonio Papano, Edo de Waart en Jan Stulen, dat vind ik prettige dirigenten om onder te spelen. Er zijn mindere dirigenten en dirigenten waar iedereen voor op de punt van zijn stoel gaat zitten. Er zijn er ook bij waar je helemaal niet naar moet kijken, anders lig je er ogenblikkelijk uit. De legendarische Amerikaanse dirigent Eugene Ormandy was zo iemand, een beroemde en gezaghebbende persoonlijkheid met een enorm overwicht, maar toen hij op hoge leeftijd een gastdirectie kwam geven in Rotterdam met de Haydn Variaties van Brahms en het Concert voor orkest van Bartók, moest je echt niet naar hem kijken. Wie er ook voor staat, het moet altijd professioneel zijn wat je doet. Je moet altijd zo goed mogelijk spelen, je vak voor honderd procent doen.
Voor welke klarinetplaats werd je in eerste instantie in Rotterdam aangenomen?
Klarinettist in algemene dienst. Dat hield in: tweede klarinet, esklarinet en af en toe eerste klarinet.
Wie speelden in die tijd eerste klarinet?
Dat, waren Herman Wester, Bas de Jong en George Pieterson, die later naar het Concertgebouw Orkest ging. Toen kwam de eerste plek vrij. In die tijd viel ik al veel in voor eerste klarinet. Edo de Waart vond dat ik eerste moest gaan spelen. Ik hoefde niet meer proef te spelen, hij had me al zo vaak gehoord en zijn andere collega’s waren het er mee eens. Tegenwoordig gaat dat niet meer zo gemakkelijk: zes keer proefspel fagot, wat bij elkaar jaren geduurd heeft, vier keer proefspel hobo en er komt binnenkort voor klarinet weer een tweede proefspel. Het lijkt erop dat het beste niet goed genoeg is, daar moeten we toch vanaf. Als je steeds denkt: er is geen betere dan wij, dat is toch onzin. Je moet ook de beperkingen weten en iemand de kans geven. Er lopen hier in Nederland toch echt wel genoeg klarinettisten rond die op die eerste plek kunnen zitten, althans, geef ze in ieder geval de kans zich te ontplooien. Als je steeds geen resultaat boekt op een proefspel en er zijn wel kandidaten die goed kunnen functioneren… Dat werkt niet goed. Trouwens, dan krijg je ook nooit een goede vaste club met elkaar.
Dat laatste is wel belangrijk.
Zoals wij vroeger een vaste groep hadden met bijvoorbeeld Raymond Delnoye, Heinz Friessen, George Pieterson. Henk Leether, John Mostard en Jan Spronk… A1 die jongens, daar kon je op bouwen, maar tegenwoordig is het een hele kluif om te voldoen aan de voorwaarden van de commissie zoals technische kwaliteiten, artistieke uitstraling, solocapaciteiten, aanpassingsvermogen in de groep en persoonlijkheid.
Als een dirigent je vraagt iets op een bepaalde manier te spelen waar jij je niet in kunt vinden, wat doe je dan?
Dan geef ik hem heel snel gelijk. Ik ga er niet tegen in, pak m’n potlood erbij, maak even wat aantekeningen, dan ziet hij dat je hem serieus neemt. Maar om op een concert al mijn eigen artistieke kwaliteiten in te leveren, dat vind ik zonde. Ik doe natuurlijk wel een beetje zijn zin, want daar zijn dirigenten gevoelig voor, al doe je maar een beetje diminuendo, dan kunnen ze al tevreden zijn. Doe je absoluut niet wat zij vragen, dan loop je de kans dat je bij hen geroepen wordt, dat is niet goed.
Als je het niet eens bent met de manier van spelen van één van je collega’s uit het orkest en je moet iets met haar of hem samen doen, ga je dan mee met je collega?
Ja, je moet dan wel mee. Je bent geen solospeler in de zin van altijd maar solo en dat de dirigent jou moet volgen omdat jij de soloklarinettist bent. Dar moet niet, want dan krijg je een soort ordeverschil. Afgezien daarvan ben je met elkaar een team, je moet samen kleuren; je moet ook wet eens terug in tempo of dynamiek, al gaat het tegen je gevoel in.
Ging het spelen je altijd gemakkelijk af?
In al die jaren is het me nooit moeilijk af gegaan. In mijn beginperiode was het spannender, ik moest het orkestrepertoire nog leren. Op een gegeven moment ga je toch wat makkelijker dat podium op. Later was het ook wel spannend, maar toch weer op een andere manier.
Je gaat in de loop der tijd hoe langer hoe meer vertrouwen op je ervaring en capaciteiten?
Ja, je weet hoe bepaalde solo’s gaan, je kunt er tegenop zien, maar er komt een moment dat je die materie loslaat. Dan zeg je: “Ik kan er niets meer aan doen.” Je gaat gewoon dat podium op. Net zoals bij die solo van Rhapsody in Blue. Als je er zit, moet je toch in je eentje beginnen. Op dat moment kun je denken: het gaat niet, ik moet dat podium af, maar dat doe je niet. Je moet er vanuit gaan dat het gaat en je moet ervoor gaan.
Heb je wel eens momenten gehad dat je alle zeilen bij moest zetten om je riet te corrigeren?
Jazeker en het kwam ook wel eens voor dat mijn instrument ineens niet meer sloot. Dat heb ik eens een paar tellen voordat ik een solo moest spelen gehad, er kwam niets meer uit. Ik zei meteen tegen Jan Jansen: “Ik moet die van jou.”
Hij reageerde onmiddellijk en gaf zijn klarinet aan mij en ik kon gewoon verder. Ik had niet eens de tijd om mijn eigen mondstuk er op te zetten. Ik weet het nog goed, het was in het Concertgebouw.
In de volgende (laatste) aflevering van het interview vertelt Henk onder meer over zijn activiteiten op het gebied van de kamermuziek, zijn soloconcerten met orkest, de verschillende stijlen van de klarinetscholen en het lesgeven.